Wonen naast een hunebed op heilige grond

Het was een jeugddroom, een hunebed opgraven. In de vierde klas van de lagere school raakte ik helemaal in de ban van deze monumenten. De verhalen van mijn onderwijzer kwamen binnen. Vanaf dat moment tekende en bouwde ik alleen nog maar hunebedden. van_giffenBij mij thuis werd met respect gesproken over ” ’t graovertie” of -zijn tweede bijnaam- ” ’t spittertie”, professor Van Giffen. De man die in Drenthe met tomeloze energie diverse opgravingen doorvoerde. Speciaal ging zijn aandacht daarbij uit naar Drenthe’s meest in het oog springende monumenten; de hunebedden. Ik wist het zeker, ooit zou ik ook een hunebed opgraven! In 1920 kreeg Van Giffen de opdracht van de regering een onderzoek in te stellen naar de toestand van de hunebedden. In 1918 had hij al de hunebedden in Havelte, Emmerveld, Exloo en Bronneger opgegraven en deed daarvan verslag in zijn driedelige werk De hunebedden van Nederlandhunebedden van Nederland - Van Giffen (Utrecht 1925-1927), waarin hij ook alle andere hunebedden nauwkeurig beschreef en de vroegere onderzoekingen daarvan behandelde. Latere onderzocht hij nog de hunebedden van Buinen, Eext (de grafkelder) en Drouwenerveld, en de standplaatsen van vernielde hunebedden bij Diever, Eext, Spier, Tynaarloo, Valthe en Wapse. Hij was tot zijn dood door de regering en het Provinciaal Bestuur van Drenthe belast met de zorg voor de hunebedden en zette zich in voor de restauratie, de uitbreiding van de percelen en een passende begroeiing. In 1958 en 1959 bouwde hij een instructief hunebed bij Schoonoord ter plaatse van een oudtijds vrijwel geheel vernield hunebed -De papenloze Kerk-. (overgenomen uit: www.geheugenvandrenthe.nl/giffen-albert-egges-van) In 1980 werd ik onderwijzer op de “Meester Andreaeschool” in Diever. Een van mijn eerste geschiedenislessen ging over de hunebedbouwers. Tot mijn niet geringe verbazing namen de leerlingen van de Lagere School -zoals dat vroeger zo mooi heette- de volgende dag diverse archeologische voorwerpen mee . Veelal waren de artefacten tijdens het ploegen gevonden. Het kostte ons geen enkele moeite om een klein tentoonstellinkje in te richten. Op de kijkavond -ook toen al!- ontmoette ik de oma van Jos. Ze had bijna haar hele leven in Diever gewoond en was “besmet” geraakt met het archeologie virus door Prof. Van Giffen. Ze had met haar neus vooraan gestaan toen hij in 1932 hunebed D52 op de es van Diever had onderzocht. Ze liet me enkele foto’s zien en vertelde de meest interessante verhalen. Helaas heb ik als jong broekie deze niet genoteerd, zodat veertig jaar later ik nog slechts enkele herinneringen heb aan het gesprek. Eén verhaal van oma is me wel bijgebleven. Tegen het eind van zijn leven schijnt Van Giffen een verzoek gedaan te hebben aan het Provinciaal Bestuur om begraven te mogen worden in de door hem opgegraven het graf van Van Giffen in Diever“steenkist grafheuvel”. Hergebruik, recycling zal ik maar zeggen. Tot teleurstelling van Van Giffen werd het verzoek afgewezen. In 1973 werd hij begraven op het kerkhof van Diever. Vijf jaar daarvoor had hij -samen met J. A. Bakker en W. Glasbergen-  hunebed D26 opgegraven. Ze zou tot op de dag van vandaag de laatste zijn. Alle nog niet opgegraven hunebedden werden voorzien van een betonnen deklaag in de grafkelder. Grafrovers, en die zijn er best veel geweest, kunnen daardoor hun slag niet meer slaan. De niet onderzochte hunebedden blijven daardoor behouden voor toekomstige archeologen. Op dit moment weten we genoeg van ze, opgraven hoeft niet meer. De graven worden niet meer bedreigd en in de toekomst ontwikkelen archeologen waarschijnlijk technieken waardoor Drenthes monumenten uit de oudheid nog beter kunnen worden onderzocht.
In 1988 zou zich voor mij een kans voordoen om een hunebed inventaris op te graven. U raadt het al, ook in Diever. Hunebed D52a! Even een kleine uitleg. De “D” staat voor Drenthe, 52 is het nummer gegeven aan het hunebed in deze provincie. De “a” geeft aan dat het hierbij gaat om een zogenaamd “verdwenen” hunebed. Wat is het geval? Ongeveer in 1730 steekt de paalworm de kop op. De dubbele houten palenrij die de Noordzee dijken tegen afkalving beschermden waren zwaar aangetast. Zo erg zelfs dat op sommige plekken acute gevaar dreigde. De dijken waren opgetrokken uit klei en beschermd door gras. Als de palenrij het begaf zou ze overgeleverd zijn aan de grillen van Neptunes. De oplossing die men bedacht was het bekleden van het talud met zwerfstenen (uit keileem afkomstig) en vanzelfsprekend kwamen ook de grote hunebedstenen in beeld. Hoeveel hunebedden “gesneuveld” zijn voor de bescherming van ons land weten we niet. Op dit moment kennen we in Drenthe meer dan 20 verdwenen hunebedden.  In 1734 maakten de Drost en Gedeputeerden van het landschap Drenthe een eind aan de sloop van de monumenten. Zij vaardigden een resolutie uit, waarin de verkoop en vernietiging van markeringsstenen (perceelscheiding) en Hunebedden strafbaar werd gesteld. De boete bedroeg “hondert goltguldens”. Heden ten dagen wordt de Resolutie gezien als de allereerste monumentenwet van Nederland. Helaas gaf het landsbestuur -resolutie of niet- in 1735 toestemming voor de sloop van een hunebed op de Wapseres, omdat ‘om de Freijigheit des gesights niet behoefden te verblijven dewijl dog meest bestoven waren’ (????????) , de belangrijkste reden was dat de slopers al voor de resolutie een contract hadden afgesloten met de boer om de stenen weg te halen. Alle stenen zijn weggehaald, waarheen  en waar ze voor gebruikt zijn, dat weet niemand. Feit blijft dat de plek waar het hunebed heeft gestaan in de volksmond bewaard is pottiesbarchien d52agebleven als “Pottiesbargien” -Potjesberg, voor de niet Drenthen-. Toen de eerder genoemde Professor Van Giffen in 1922 ging kijken, vond hij zonder problemen het verdwenen hunebed. Het lag precies op de plaats van het Pottiesbargien. In 1929 volgde een opgraving, waarna Van Giffen in staat was een reconstructie van het hunebed te maken. Het bleek bijna 18 meter lang te zijn, het hunebed had 8 paar draagstenen, aan beide zijden sluitstenen en de ingang bestond uit twee paar draagstenen waarvan slechts een paar een deksteen had. Sporen van een krans van stenen rondom het hunebed zijn door hem niet aangetroffen. Van Giffen herstelde de oorspronkelijke deklaag van zand en beschouwde zijn werk als afgesloten.
Regelmatig werd in de dekheuvel nog aardewerk aangetroffen. Er waren zelfs mensen die er naar groeven. In 1988 besloot J. N. Lanting de deklaag te gaan zeven. Hij vond nog 16.000 stuks aardewerk bovenop de 20.000 die in 1929 waren verzameld. Blijkbaar had de door mij veel geprezen professor Van Giffen iets te snel gewerkt. Tot een bijvangst van de opgraving moet een ijzeren koubeitel gerekend worden. Waarschijnlijk in de 18e eeuw tijdens de sloop van het hunebed achter gelaten.
En ik, ik baal nog steeds als hierover typ!! Ik woonde op nog geen Hunebed-D2kilometer afstand van het verdwenen hunebed, en toch wist ik niets van de opgraving. Toen ik er wel een melding van kreeg was ik net op tijd om Lanting een hand te geven en te zien hoe de kraan zijn laatste bak met zand op de dekheuvel kieperde. Ik kon wel janken, een droom van een man -tegen de middelbare leeftijd aan- was in rook op gegaan. Terwijl ze zo makkelijk had kunnen slagen. Zes en twintig jaar later droomde de man, inmiddels op gevorderde leeftijd, nog steeds van zijn hunebed.
En raad eens, die kans kwam onverwachts! In het kader van de herinrichting Roden-Norg deed zich in 2011 de mogelijkheid voor het terrein waarop hunebed D2 gelegen is te vergroten. Aan de zuid-, oost- en noordkant kon een strook van 20 m breedte worden toegevoegd, waardoor het hunebedreservaat groeide van een schamele 780 m2 naar een omvang van ca. 3300 m2. Deze uitbreiding past binnen het programma “Hunebedden, een wereld te winnen” (Roozenbeek, Voerman en Ten Anscher 2007). Door Bureau BakkerWeenink uit Zeijerveen is een inrichtingsschets gemaakt om het reservaat te verfraaien en ook het uitzicht vanaf het terrein te verbeteren. Zo werden op het nieuw verworven deel van het terrein eiken geplant. De westelijke rand (langs het pad) en de zuidwesthoek werden met bomen en struiken verfraaid, met het doel de visueel storende elementen aan de westkant te zijner tijd aan het oog te onttrekken. De meest ingrijpende activiteit vormde het graven van een grensgreppel aan drie zijden van het terrein. overzichtskaartje D2 De toenmalige provinciaal archeoloog van Drenthe, Wijnand van der Sanden, vroeg aan Gosse Kerhof, Lucas Hoving en ondergetekende het project te begeleiden. Tijdens de graafwerkzaamheden stond een “begeleider” permanent bij de kraan om eventuele vondsten en sporen in het vlak, c.q. het wandprofiel direct te kunnen signaleren. Al snel bleek dat de sloot-langs-hunebed-D2begeleiding zijn vruchten afwierp. Twee afvalkuilen, zie kaartje, werden aangesneden en onderzocht. Het weggezette zand naast de kuilen is handmatig onderzocht op vondsten. Losse vondsten zijn geborgen en apart geregistreerd. De plantgaten zijn visueel gecontroleerd op vondsten en sporen, maar hier werd niets aangetroffen. De begeleidingswerkzaamheden zijn ook fotografisch vastgelegd. De vondsten zijn schoongemaakt en daarna overgedragen aan het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis, waar ze door Ernst Taayke zijn gedetermineerd en beschreven. Lucas, Wijnand en Ernst hebben een uiterst lezenswaardig stuk geschreven over de begeleiding in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 2012. De hieronder afgedrukte cursieve tekst is hiervan een letterlijke weergave. De vondsten zijn voornamelijk afkomstig uit een tweetal kuilen. Uit de kuil met vondstnr. 1 zijn 67 scherven handgemaakt aardewerk geborgen, waaronder acht randfragmenten. Vier ervan zijn voorzien van vingertopindrukken op de bovenzijde; deze kunnen gerekend worden tot het ruwwandige type Noord-Drenthe V1 (Taayke 1996), ook wel Harpstedt genoemd. De andere rand- en de meeste wandfragmenten behoren tot het hooghalzige gladrandige type G1. Het baksel van dit uit de Midden-IJzertijd daterende aardewerk is vrij hard en relatief dikwandig. De buitenzijde is goed afgewerkt, de binnenzijde is meestal ruwer (de steengruis-magering prikt door de wand heen). Eén fragment is besmeten en vertoont een flauwe knik. In de kuil bevond zich voorts een groot deel van een afgetopt-piramidaal weefgewicht, met eenweefgewicht-d2-ijzertijd enkele doorboring. Tijdens een nacontrole werd nabij de kuil in de geëgaliseerde stort nog een tweede, vergelijkbaar gewicht aangetroffen; waarschijnlijk is dat ook kuil 1 afkomstig (fig. 3). Terwijl het gewone aardewerk vormen vertoont die voor de Drentse Midden-IJzertijd normaal zijn, wijken deze gewichten enigszins af. Het type was destijds gangbaar in Oost- en Zuid-Nederland, terwijl in het noorden vooral een plat-driehoekige vorm met drie doorboringen aan het weefgetouw werd gehangen. Vergelijkbare vondsten stammen uit Tynaarlo (oprit A28), eveneens uit een nederzettingskuil. Tot de andere vondsten behoren een grote klop- of wrijfsteen, een fragment van een slijpsteen en zes fragmenten vuursteen (1x afslag, de rest natuurlijk). Uit de kuil met vondstnr. 13 (fig. 4) zijn 82 scherven IJzertijd-aardewerk geborgen. Twee randscherven vertonen indrukken op de rand (type V1), vier andere zijn glad en behoren tot de typen G0 enijzerslak kuil 13, gevonden bij hunebed D2 G1; een verbrand randfragment is afkomstig van een schaal. Negen scherven zijn besmeten, de overige zijn mat tot glad afgewerkt. Tot de vondsten behoren voorts 13 stenen, waaronder een wrijfsteen met enkele vlakke zijden (vgl. kubussteen), drie fragmenten natuurlijk vuursteen, enig houtskool en kleine fragmenten verbrand bot en een fragment recente baksteen. De meest opvallende vondst in de kuil betreft een platte ijzerslak, ca. 4 x 6 cm, waarschijnlijk een smeedslak ). Ten slotte de resterende vondstnummers. De nrs. 2-4 leverden samen drie fragmentjes aardewerk op. Nr. 5 betreft vermoedelijk twee neolithische scherfjes; het baksel ervan is dunner en zachter dan van IJzertijd-aardewerk. Vondstnr. 10 bestaat uit 25 scherven van een ongelede, vrij hooghalzige IJzertijd-pot (type N-Drenthe G0). De resterende vondstnummers. (5a-11) betreffen drie scherven (eenmaal neolithisch en twee fragmenten recent roodbakkend geglazuurd) en twee fragmenten vuursteen.

Hunebed D2 – de conclusie

De vondsten uit de kuilen 1 en 13 en het aardewerk van vondstnr. 10 stammen allemaal uit dezelfde periode, de Midden-IJzertijd (ca. 5de eeuw v.Chr.). In Drenthe zijn diepe kuilen met veel aardewerk kenmerkend voor die periode. Waterbolk heeft niet voor niets het begrip Zeijener Cultuur opgehangen aan een vergelijkbare, zeer vondstrijke kuil uit de omgeving van Zeijen. Het daarin aangetroffen aardewerk is goed vergelijkbaar met dat uit Westervelde. De begeleiding van de werkzaamheden op het terrein rondom hunebed D2 heeft uitgewezen dat er in de Midden-IJzertijd in de directe omgeving van dit midden-neolithische monument bewoning heeft plaatsgevonden. Het is heel wel denkbaar dat zich hier een Celtic field heeft uitgestrekt, waarvan alle reliëf door het aanbrengen van het esdek is verdwenen. In de ondergrond zouden de sporen van de wallen nog heel goed aanwezig kunnen zijn in de vorm van verkleuringen. De bewoningsporen zelf zijn in ieder geval goed geconserveerd onder de slechts 0,30-0,35 m dikke bouwvoor. Interessant is dat er een ijzerslak uit een van de grondsporen komt. IJzer uit de IJzertijd komt nauwelijks voor – een voorwerp werd omgesmolten of verging in de bodem -, maar slakken, hoewel bestendiger, zijn minstens zo zeldzaam. Vermoedelijk gaat het om een smeedslak, maar een nadere metallurgische analyse zou daarover uitsluitsel moeten geven. De vondst geeft aan dat lokale ijzerbewerking al in de 5de eeuw v.Chr. voorkwam. Voorts is het vermeldenswaard dat men in de 5de eeuw v.Chr. zo dicht bij het hunebed woonde. Dit wijst erop dat het monument, dat op dat moment al zeker 2500 jaar oud was, (nog steeds) in een positief daglicht stond. In welke toestand het monument toen verkeerde weten we niet, mogelijk ging het nog grotendeels onder de dekheuvel schuil. Of het ook nog incidenteel gebruikt werd, weten we niet, want de grafkelder is nooit wetenschappelijk onderzocht.  Onlangs is in Valthe vastgesteld dat men ook daar in de IJzertijd dicht bij het hunebed woonde. Vlak naast het hunebeddenpaar D36 en D37 ontdekten onderzoekers van het Groninger Instituut voor Archeologie een huisplattegrond en even verderop een spieker.
Wonen naast een hunebed. Net zo iets als “langs de Maas”, of “in de duinen?” Gewoon omdat het een mooie markante plek was/is?  Ik zou het me kunnen voorstellen. Vele hunebedden zijn onderzocht, echter alleen het monument zelf en de directe, aanpalende omgeving. Deels heeft dat te maken met het aankoop beleid destijds van de provincie en het Rijk. Anderzijds wilden waarschijnlijk de boeren ook niet al te veel van hun kostbaar akkerbouwgrond verkopen. Veel ruimte om archeologisch onderzoek te verrichtten bleef er niet over. Ik voorzie een mooi nieuw onderzoek, een inventarisatie van archeologische sporen binnen een beperkte afstand van de hunebedden. Ben benieuwd wat daar uit komt. Niemand heeft dat ooit nog gedaan, we weten dat in ieder geval het hunebed-d4-bij-midlarenin de midden ijzertijd niet ongewoon was om naast een hunebed te wonen. Het ultieme “wonen naast een hunebed” wordt m.i. het best in Midlaren getoond. Hunebed D3 en D4 liggen pal tegen een boerderij aan. In 2004 had ik het geluk binnenin de boerderij te mogen kijken. Archeologen waren bezig met een onderzoek omdat de boerderij gerenoveerd zou worden. Een prachtige trechterbeker schaal kwam te voorschijn. Binnen niet al te veel jaren ga ik met pensioen. Als dat tenminste nog mogelijk is. Van mijn jongensdroom heb ik nauwelijks iets kunnen verwezenlijken. Slechts in de marge heb ik mee kunnen werken aan het ontrafelen van de geheimen van Drenthes meest aansprekende monumenten. De komende jaren blijf ik dromen, helaas hebben de stenen meer tijd dan ik!!
En dat onderzoek? Wie helpt mee?

Klik hier voor meer verhalen van de “Verteller van het Oude en zijn vondsten.

Laat u inspireren door mijn verhalen uit het verleden!